Saldolijfrente bij BV met onderdekking
Saldolijfrente bij BV met onderdekking
21 april 2015
De saldolijfrente bij de BV, af en toe kom je er nog wel eens één tegen. Zo stuitte ik op een geval waarbij de DGA de uitkering wilde verlagen in verband met een tekort aan vermogen in de BV (zie de casus hierna). De belastinginspecteur wilde daarvoor geen toestemming geven wegens onzakelijkheid. Maar de inspecteur heeft helemaal niks te willen en heeft geen wettelijke sanctiemogelijkheden tot zijn beschikking.
De saldolijfrente. Hoe zat het ook al weer?
De saldolijfrente was een lijfrente waarvoor de premies of de éénmalige koopsom fiscaal niet aftrekbaar waren. Zodra het bedrag aan verrichte uitkeringen de gestorte bedragen bereikte werd het overschot aan uitkeringen volgens de Wet IB 1964 volledig in de belastingheffing betrokken. Met de invoering van de Wet IB 2001 bestaat deze systematiek niet meer. Bij verzekeraars ondergebrachte saldolijfrenten verhuisden naar box 3, en de saldolijfrente in eigen beheer naar box 1 en valt daar thans onder het regime van art. 3.92 Wet IB 2001 (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden). Voor saldolijfrentes die vóór 14 september 1999 bij de eigen BV zijn afgesloten gold een keuze voor het overgangsrecht (zie de artikelen O, P en Q van de Invoeringswet Wet IB 2001): afrekenen of op de oude voet doorgaan tot uiterlijk 2021.
Ultimo 2000 afrekenen
Deze optie hield in dat men kon afrekenen over het per ultimo 2000 in de saldolijfrente aanwezige rendement tegen een tarief van 45% waarna vanaf 2001 de saldolijfrente onder het regime van art. 3.92 kwam te vallen.
Op de oude voet doorgaan tot uiterlijk 2021
Het was ook mogelijk om de saldolijfrente op de oude voet door te laten lopen o.b.v. de saldomethode. Het overschot wordt dan belast o.g.v. art. 3.100 Wet IB 2001 (belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen). Deze mogelijkheid bestaat tot uiterlijk 31 december 2020, waarna afrekening plaatsvindt over het dan aanwezige rendement. Vervolgens valt de lijfrente eveneens in box 1 onder het regime van art. 3.92 Wet IB 2001.
De casus
Een DGA heeft in 1996 – hij was toen 50 – een levenslange direct ingaande (saldo)lijfrente afgesloten ter grootte van € 100.000 per jaar. Daartoe is een koopsom bij de BV gestort van € 1.500.000. Er is qua overgangsrecht gekozen om tot 2021 op de oude voet door te gaan. Door geleden beleggingsverliezen is nu (2015) de wens aanwezig om de uitkering – die inmiddels volledig wordt belast – te verlagen. De fiscus geeft geen toestemming voor een dergelijke verlaging omdat deze onzakelijk zou zijn. Momenteel is er ca. € 500.000 aan middelen in de BV aanwezig terwijl de fiscale waardering van de lijfrenteverplichting € 1.240.000 bedraagt. Daarnaast is er sprake van compensabele verliezen ter grootte van € 750.000. Hoe pakken we dit aan?
Ten eerste is er formeel geen goedkeuring van de fiscus nodig om de uitkering te verlagen. Daarnaast heeft de fiscus, in tegenstelling tot pensioenaanspraken, geen wettelijke correctie- of sanctiemogelijkheden. De belastingdienst kan bijvoorbeeld niet over een hoger bedrag dan de feitelijke genoten uitkering belasting heffen. Ook in de winstsfeer (VPB) heeft de fiscus geen aangrijpingspunten voor correcties. De saldolijfrente kan zonder fiscale problemen worden verlaagd. Als de lijfrente in 2015 wordt verlaagd naar bijv. € 39.500 dan daalt de waardering naar €490.000. De vrijval in de winst van € 750.000 kan dan tegen het compensabele verlies worden weggestreept.
David Bakker