Verdeling huwelijksgemeenschap na overlijden. Heeft schuiven met ODV invloed op erfbelasting?

Verdeling huwelijksgemeenschap na overlijden. Heeft schuiven met ODV invloed op erfbelasting?

28 februari 2020

Een DGA met een ODV overlijdt. Er is geen testament. Voordat de omvang van de nalatenschap en de verdeling daarvan kan worden vastgesteld vindt eerst verdeling van het gemeenschappelijke vermogen plaats. De ODV, die onderdeel uitmaakt van de huwelijkse gemeenschap kan daarbij geheel aan de overleden partner worden toebedeeld. Bij toebedeling aan de overleden partner valt de ODV geheel in diens nalatenschap en zou de vrijstelling in de successiewet optimaal kunnen worden benut. De vraag is echter of dergelijke toebedelingen die ná het overlijden plaatsvinden invloed hebben op de berekening van de erfbelasting. Mijn rechtsgeleerde vrinden zijn daarover in een hevig dispuut verwikkeld. Het gaat dan met name over de reikwijdte van een oeroud arrest uit 1903.

Arrest uit 1903
De erfbelasting is een tijdstipbelasting. Uitgangspunt is de situatie op moment van overlijden. In beginsel zijn omstandigheden die zich daarna voordoen niet van belang voor de belastingheffing tenzij de wet anders bepaalt. Dit beginsel werd bevestigd in arrest Hoge Raad 2 januari 1903, PW 9356 dat handelde over het in 2010 vervallen Recht van overgang. Dit ‘recht’ voorzag in belastingheffing indien een buitenlander Nederlands vastgoed erfde of kreeg geschonken. In het arrest was de erflater in gemeenschap van goederen gehuwd en tot die gemeenschap behoorden in Nederland gelegen onroerende zaken. Na overlijden kreeg de langstlevende, in België wonende echtgenoot, bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap, deze onroerende zaken geheel toebedeeld. Hierdoor werden deze zaken buiten de nalatenschap gehouden waarmee het Recht van overgang niet van toepassing zou zijn, zo was de gedachte. De Hoge Raad stak hier dus een stokje voor. Voor de toepassing van het Recht op overgang was de situatie op overlijden bepalend en werden de onroerende zaken geacht voor de helft tot de nalatenschap te behoren.

Deskundigen verschillen nu van mening over de vraag of dit arrest wel of niet geldingskracht heeft voor toepassing van de huidige erfbelasting. Omdat het te ver voert om de voor en tegen argumenten te bespreken laten we aan de hand van een voorbeeld zien hoe de twee interpretaties uitwerken bij de ODV.

Voorbeeld
Henk en Ingrid zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Henk overlijdt en heeft geen testament opgesteld. De waarde van het gemeenschappelijk vermogen ad € 1.720.000 bestaat uit een banktegoed van € 1.420.000 en een ODV op naam van Henk ter waarde van € 300.000.

Variant 1. Arrest 1903 geldt niet
Ingrid laat zich bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap € 860.000 van het banktegoed toebedelen (50% van € 1.720.000). De ODV ter waarde van € 300.000 en het resterende banktegoed ad € 560.000 vallen dan in de nalatenschap. De verkrijging van de ODV door Ingrid is vrijgesteld van erfbelasting (zie art. 32 (1) 5° SW 1956). Immers, de vrijstelling van art. 32 (1) 5° Successiewet 1956 voor pensioenen en lijfrenten geldt ook voor de ODV door een definitie-uitbreiding in art. 38p (4) Wet LB 1964.

Wel dient er een imputatie plaats te vinden op de partnervrijstelling (art. 32 (2) SW 1956). Deze imputatie houdt in dat de helft van de waarde van de ODV, rekening houdend met een belastinglatentie van 30%, in mindering komt op de partnervrijstelling. Deze vrijstelling wordt echter niet verder gekort dan tot een bedrag van € 170.846 (2020). In casu bedraagt de imputatie € 105.000 (0,7 x 0,5 x € 300.000). De resterende partnervrijstelling bedraagt dan € 563.413 (€ 661.328 -/- € 105.000). Omdat de niet-vrijgestelde verkrijging € 560.000 bedraagt wordt de partnervrijstelling niet overschreden en is Ingrid geen erfbelasting verschuldigd.

Variant 2. Arrest 1903 geldt wel
Als we er vanuit gaan dat het arrest uit 1903 wel van toepassing is ziet het plaatje er anders uit. In dat geval gaan we er van uit dat de ODV voor de helft deel uitmaakt van de nalatenschap. Voor de erfbelasting bestaat de nalatenschap uit € 150.000 aan ODV en € 710.000 aan banktegoed. De verkrijging van de halve ODV door Ingrid is vrijgesteld van erfbelasting (zie art. 32 (1) 5° SW 1956). De imputatie bedraagt nu € 52.500 (0,7 x 0,5 x € 150.000). De resterende partnervrijstelling bedraagt dan € 608.828 (€ 661.328 -/- € 52.500). Omdat de niet-vrijgestelde verkrijging € 710.000 bedraagt wordt de partnervrijstelling nu wel overschreden en is Ingrid erfbelasting verschuldigd.

Ten slotte
Het bovenstaande is één van de vele problematieken die zich bij het onderwerp ‘ODV en overlijden’ kunnen aandienen. Problemen die de wetgever – die met de ODV een eenvoudige overgangsregeling beoogde – vooraf niet goed heeft ingeschat.

Deze en andere prangende kwesties zullen 1 april a.s. aan de orde komen tijdens ons Pensioen en ODV Seminar voorjaar 2020.

David Bakker

Wilt u op de hoogte blijven? Schrijf u dan hieronder in voor de nieuwsbrief.