Wiebes maakt er een ‘pensioenpotje’ van

Wiebes maakt er een ‘pensioenpotje’ van
5 juli 2015
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft 1 juli jl. de langverwachte brief naar de Kamer gestuurd inzake de oplossingsrichtingen voor het pensioen in eigen beheer (PEB) van de DGA. De voorkeursoplossing voorziet in afschaffing van de mogelijkheid van pensioen in eigen beheer (PEB) en invoering van het zogeheten ‘oudedagssparen in eigen beheer’ (OEB) een variant op de eerder bedachte oudedagsbestemmingsreserve (OBR). Met deze ‘oplossing’ zal echter het tegenovergestelde worden bereikt van de vereenvoudiging die wordt beoogd. Ik acht het twijfelachtig of de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2016 wordt gehaald en of de plannen in deze vorm überhaupt doorgaan. Ik volsta hier met enkele kanttekeningen zonder daarbij volledig te willen zijn:

1. Oudedagssparen in eigen beheer (OEB)
De OEB wordt, zo is de bedoeling, een geheel nieuwe regeling in de loonbelasting naast de bestaande pensioenregeling. De BV vormt ten behoeve van de DGA een (boekhoudkundig) potje. Ik begrijp dat dit alleen kan bij de BV waar de DGA in dienst is. Dit potje kan worden aangewend om een lijfrente bij een bank of een verzekeraar aan te kopen. Daarnaast bestaat de mogelijk om de OEB om te zetten in een periodieke uitkering bij de BV. Pensioen in eigen beheer blijft dus feitelijk bestaan. Alleen mag het zo niet heten. In de loonbelasting moet dus geregeld worden dat de vorming van de OEB een vrijgestelde aanspraak vormt en dat de periodieke uitkeringen, bedongen bij de BV, zijn belast. De bedragen die vanuit OEB zijn afgestort voor een lijfrente volgen het lijfrenteregime in de Wet IB 2001. Lijfrente-uitkeringen zijn belast in box 1 als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (met loonbelasting als voorheffing o.g.v. 11 Uitv.besl loonbelasting). Het zal de nodige wetgevingsacrobatiek vergen om de fiscale sfeerovergangen die bij deze fiscaal hybride oudedagsvoorziening kunnen optreden in goede banen te leiden. Ik voorzie grote problemen in de uitvoeringssfeer. Een van de vragen die rijst is of de afgestorte bedragen (lijfrentepremies) weer naar eigen beheer mogen worden gehaald en aan de EOB kunnen worden toegevoegd.

2. Of OEB of Pensioen?
Wanneer de DGA niet kiest voor OEB kan hij pensioen opbouwen o.b.v. het bestaande systeem maar dan moet dat pensioen extern worden verzekerd. Ik begrijp dat beide regelingen niet naast elkaar kunnen bestaan. Maar zeker weet ik dat niet. Het kan immers ook zo zijn dat de DGA verplicht deelneemt aan een beroepspensioenregeling en de brief van Wiebes voorziet in samenloop daarvan met OEB (zie hierna). De (dienst)jaren dat niet wordt gedoteerd aan de OEB kunnen later niet worden ingehaald. De vraag rijst of die jaren dan wel kunnen meetellen als diensttijd in een pensioenregeling.

3.Vorming OEB
Jaarlijks kan een bepaald percentage aan de OEB worden gedoteerd en dotaties mogen worden opgerent met het u-rendement. De grondslag voor de dotatie aan de OBR is het loon van de DGA tot een maximum van € 100.000 verminderd met een franchise van € 11.936 (2015). Om dubbele opbouw wegens samenloop met andere regelingen (lijfrenten, verplichtgestelde bedrijfstak- en beroepspensioenregelingen) te voorkomen zal er een imputatieregeling komen. De vaststelling van de maximale dotatie zal dan plaats moeten vinden volgens een formule vergelijkbaar met de formule voor de jaarruimte (zie art. 3.127 Wet IB 2001). Bij vaststelling van de jaarruimte zal vermoedelijk ook rekening moeten worden gehouden met de dotatie aan de OEB. Erg eenvoudig is het allemaal niet.

4. OEB omzetten in periodieke uitkeringen bij de BV
De brief van 6 december 2013 van Weekers voorzag niet in uitkeringen die bij de BV mogen worden bedongen. In dit opzicht is dus sprake van vooruitgang. De voorgeschreven uitkering met een duur van minimaal 20 jaar, die niet afhankelijk is van sterftekansen, lijkt op de uitkeringsvorm bij het lijfrentebanksparen (zie art. 3.126a, lid 4, onderdeel a, ten). Maar helaas wordt niet volledig bij de uitkeringsvormen van art. 3.126a aangesloten zodat een tijdelijke uitkering van 5 jaar niet mogelijk is. Het is tamelijk inconsequent dat je via de OEB wel een tijdelijke uitkering van 5 jaar kan bedingen als je afstort terwijl dat in eigen beheer niet zou kunnen. Bovendien worden er aan de periodieke uitkering in eigen beheer aanvullende eisen gesteld die in de lijfrentesfeer niet gelden. Een lijfrente mag zonder aanvullende eisen uiterlijk ingaan op de AOW-leeftijd + 5 jaar terwijl voor de periodieke uitkering bij de BV een doorwerkeis zou moeten gaan gelden.

5. Oprenting in de uitkeringsfase
De fiscale waardering van periodieke uitkeringen vanuit de BV kan plaatsvinden door het niet uitgekeerde saldo op te renten met het u-rendement. De oprenting beïnvloed de hoogte van periodieke uitkering. De eerste jaaruitkering wordt vastgesteld door de hoogte van de OEB te delen door de uitkeringsduur. Elke volgende jaaruitkering is gelijk aan het resterende OEB-kapitaal (na uitkering en oprenting) gedeeld door de resterende uitkeringsduur. Dit betekent dat de uitkeringen jaarlijks toenemen. De oprenting wordt dan feitelijk gebruikt voor indexatie van de uitkering. Deze methodiek zou een alternatief zijn voor de huidige ‘ingewikkelde’ actuariële methodiek en de verschillen tussen fiscale en commerciële waardering ongedaan maken. Maar iedereen die pensioenberekeningen eigen beheer maakt weet dat de waardering van ingegane pensioen niet ingewikkeld is. In tegendeel. Deze methodiek – op zich erg leuk bedacht – biedt dus een oplossing voor een niet bestaand probleem. Bovendien vraag ik me af of het echt zo eenvoudig is. Er zullen de duidelijke rekenregels moeten komen om precies vast te leggen welk bedrag met welk percentage wordt opgerent. Als de oprenting bij maanduitkeringen van maand tot maand plaats moet vinden kan het een bewerkelijke exercitie worden waarbij de maandelijks gepubliceerde u-rendementen (intrestpercentages op jaarbasis) met behulp van een twaalfdemachtswortel moeten worden herleid tot intrestpercentages op maandbasis. Voorts vraag ik me af of goed koopmansgebruik (art. 3.25 Wet IB 2001) niet voorschrijft dat de waardering dient plaats te vinden door de te verwachten uitkeringen contant te maken te maken tegen de marktrente. Dit laatste lijkt me ook voor de commerciële jaarrekening de meest juiste methode. Je zou dus twee fiscale waarderingen kunnen krijgen: een waardering ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van de periodieke uitkering (oprenting) en een waardering ten behoeve van de aangifte VPB (contante waarde). Tenzij de oprentingswaardering, bij wijze van uitzondering op goed koopmansgebruik, dwingend in de wet zou worden voorgeschreven.

6. Dividendtoets
Als er te veel dividend wordt uitgekeerd in de opbouwfase wordt dit aangemerkt als afkoop. De waarde van de OEB wordt dan tot het loon van de DGA gerekend waarbij de heffing wordt vermeerderd met 20% revisierente. Jammer dat dit soort onnodige sancties blijven bestaan.

7. Overgangsrecht
Bestaande pensioenaanspraken blijven gehandhaafd (geen verdere opbouw) of kunnen fiscaal geruisloos tegen de fiscale waarde worden omgezet in OEB. Dit laatste komt er op neer dat een gedeelte van de pensioenaanspraken ongesanctioneerd wordt prijsgeven omdat de commerciële waarde hoger is dan de fiscale waarde. De partner van de DGA zal hiermee dan moeten instemmen. Vraag- en aandachtspunten die bij het overgangsrecht rijzen betreffen:

Fiscale waarde
Wat dient onder fiscale waarde te worden verstaan? Komen daar uniforme rekenregels voor? Er zijn immers verschillende waarderingsmethoden (koopsom en de minder voorkomende premie/koopsommethode) en niet iedereen hanteert dezelfde berekeningsgrondslagen (denk aan sterftetafels). In geval van extern eigen beheer (pensioen-BV, zie hierna) kan de fiscale waardering afwijken van de waardering bij intern eigen beheer omdat in de waardering de volgende componenten kunnen worden meegenomen: kostenopslag, vooroverlijdensrisico en indexatie.

Pensioen bij een pensioen-BV
Kan een pensioen dat is ondergebracht bij een pensioen of holding-BV (niet zijnde de werkgever-BV) ook worden omgezet in een OEB of moet de verplichting dan eerst naar de werkgever-BV worden overgedragen tegen de commerciële waarde?

Combinatie eigen beheer/elders verzekerd pensioen
Veel DGA’s hebben een pensioenregeling waarbij sprake is van een combinatie eigen beheer/verzekeren. Het kan bijvoorbeeld gaan om een eindloonregeling waarbij vanuit eigen beheer het onbepaalde verzekerde gedeelte wordt aangevuld tot het eindloonniveau. In deze situatie kunnen de in eigen beheer opgebouwde rechten niet eenduidig worden vastgesteld. Het is de vraag hoe de omzetting in een OEB vorm kan krijgen. En wat moet er met de pensioenpolis gebeuren als er geen pensioen in eigen beheer meer kan worden opgebouwd? Kan de polis na invoering van de plannen nog naar eigen beheer worden gehaald? Zo ja, dan zal dit waarschijnlijk alleen de waarde betreffen die tot de invoerdatum is opgebouwd. Indien de (premiebetaling in de) polis wordt voortgezet zal een pensioenbrief moeten worden opgesteld waarbij de regeling fiscaal opnieuw zal moeten worden getoetst.

8. Eenvoudige oplossing
De problemen kunnen veel makkelijker worden opgelost door enkele eenvoudige aanpassingen van het bestaande regime. Vrijwel alle knelpunten in de uitvoering van het pensioen in eigen beheer zijn veroorzaakt door het ministerie van Financiën c.q. de belastingdienst (zie artikel). Dit heeft kunnen gebeuren omdat de belastingdienst met de invoering in 1995 van het fiscale verbod op afkoop of prijsgeven van pensioen een gevaarlijk machtsmiddel in handen heeft gekregen (zie artikel). De wetgever beoogde met dit verbod manipulatie van pensioenaanspraken door dga’s te voorkomen. Bij overtreding kan de belastingdruk over dergelijke aanspraken ingevolge de strafbepalingen oplopen tot 72%: belastingheffing over de waarde van de gehele aanspraak vermeerderd met 20%.

Door de invoering van het nieuwe aanmerkelijkbelangregime in 1997 is het pensioen in eigen beheer fiscaal een stuk minder aantrekkelijker geworden en is de noodzaak van het genoemde verbod – als daar überhaupt sprake van was – sterk verminderd. Door afschaffing van het verbod kunnen de belangrijkste problemen worden opgelost: door sanctievrij prijsgeven van pensioen kan de financieringsstructuur van veel vennootschappen worden gesaneerd en BV’s kunnen weer dividend uitkeren zonder dat de dividendtoets in de weg staat. De fiscus komt niets tekort. Prijsgeven van pensioenaanspraken leidt tot winstvrijval en dus tot heffing van vennootschapsbelasting of het benutten van verrekenbare verliezen. Deze oplossing kan door middel van een summiere wetswijziging worden bewerkstelligd (aanpassing art. 19b Wet LB en art. 30i AWR en wellicht enige samenhangende bepalingen).

David Bakker