RJ-uiting 2014-4

Waardering DGA-pensioen volgens de Raad voor de Jaarverslaggeving
16 november 2014 (update 27 februari 2015)
Vanaf 2009 kunnen kleine rechtspersonen art. 2:396 lid 6 BW toepassen en de gehele jaarrekening inclusief de waardering van de voorziening voor het dga-pensioen opstellen volgens de fiscale grondslagen. Veel eigen beheer dga-pensioenen worden uitgevoerd in kleine rechtspersonen, die van deze regeling gebruik maken. De nieuwe RJ-uiting 2014-4 ‘Pensioenvoorziening directeuren-grootaandeelhouder’, die de Raad voor de Jaarverslaggeving op 1 april van dit jaar heeft uitgebracht, heeft voor deze groep veelal geen gevolgen.  Voor de groep dga’s voor wie de pensioenuitvoering plaatsvindt in rechtspersonen die niet gebruik maken (kleine rechtspersonen) of mogen maken (middelgrote en grote rechtspersonen) van bovengenoemde regeling zijn de waarderingsvoorschriften van de nieuwe RJ-uiting, wel van belang. Belangrijkste knelpunt bij de waardering is dan de te hanteren rekenrente, die volgens die voorschriften moet worden gesteld op de marktrente per balansdatum van hoogwaardige ondernemingsobligaties. Deze marktrente is echter niet eenduidig vast te stellen.

Het is in dit verband van belang onderscheid te maken tussen bovengenoemde (commerciële) waardering voor de jaarrekening en de vaststelling van de commerciële waarde c.q. waarde in het economisch verkeer (wev) ten behoeve van de fiscale dividendtoets.

Waarderingsvoorschriften RJ-uiting 2014-4 op hoofdlijnen
De waarderingsvoorschriften van RJ-uiting 2014-4, die dus voor belang zijn voor rechtspersonen die art. 2:396 lid 6 BW niet (kunnen) toepassen, komen in hoofdlijnen op het volgende neer. De opgebouwde pensioenrechten incl. onvoorwaardelijke indexaties dienen te worden gewaardeerd volgens een in Nederland algemeen aanvaardbare actuariële waarderingsmethodiek. Bij de waardering mag – maar dat is dus niet verplicht – rekening worden gehouden met voorwaardelijke indexaties en te verwachten salarisstijgingen. Bij DGA-pensioen is meestal sprake van voorwaardelijke indexaties die men kan herkennen aan bepalingen in de pensioenovereenkomst in de trant van: “De pensioenen worden na ingang zoveel mogelijk waarde- of welvaartsvast gehouden.”

Het hanteren van een algemeen aanvaardbare actuariële waarderingsmethodiek houdt in dat men rekening houdt met te verwachten toekomstige stijgingen van de levensverwachting. Actuarissen maken daarbij gebruik van prognosetafels waarin genoemde verwachting zit verdisconteerd. Maar naar mijn mening is het verdedigbaar om de GBM/V-tafels te gebruiken omdat daarvan jaarlijks updates verschijnen. Wanneer men elk jaar de meest recente GBM/V-tafel gebruikt worden de ontwikkelingen qua levensverwachting op de voet gevolgd. Eventueel kunnen op deze tafels nog leeftijdsterugstellingen worden toegepast.

Het meest problematische onderdeel van de waardering is de te hanteren rentevoet. De RJ schrijft voor dat uitgegaan moet worden van de marktrente per balansdatum van hoogwaardige ondernemingsobligaties. Deze rente is helaas niet eenduidig vast te stellen en afhankelijk van de leeftijd van de DGA en zijn partner en de pensioenleeftijd. Actuarissen hanteren verschillende methoden om de rentevoet vast te stellen (klik hier voor een informatief artikel over dit onderwerp). Eind 2013 ligt de marktrente tussen de 3 en 4% en eind 2014 naar verwachting tussen de 2 en 3%. Het zou mooi zijn als een actuarieel bureau een tabelletje zou publiceren met de te hanteren rentevoeten

RJ-uiting 2014-4 geldt voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2014. Eerdere toepassing wordt aanbevolen.

Fiscale dividendtoets
Sinds 1 oktober 2012 is het uitkeren van dividend alleen mogelijk na goedkeuring door het bestuur van de bv. Dat moet toetsen of de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt door de dividenduitkering. Een ten onrechte goedgekeurde dividenduitkering kan tot gevolg hebben dat het bestuur door benadeelde schuldeisers aansprakelijk wordt gesteld (zie art. 2:216 BW).

Deze civielrechtelijke dividendtoets was voor de Kennisgroep pensioenen van de Belastingdienst aanleiding om een eigen fiscale dividendtoets te ontwikkelen: wanneer (te veel) dividend wordt uitgekeerd, kan dit ertoe leiden dat er niet voldoende middelen meer zijn om het pensioen uit te keren en er derhalve pensioenaanspraken zijn afgekocht, hetgeen leidt tot belastingheffing over de gehele pensioenaanspraak (plus 20% revisierente). Om te beoordelen of na dividenduitkeringen voldoende middelen achterblijven in de bv, dient de pensioenverplichting, c.q. de waarde van de opgebouwde pensioenrechten tegen de waarde in het economische verkeer (wev) te worden gewaardeerd.

Volgens een besluit moet de wev van een (open geïndexeerd) pensioen gelijk worden gesteld met de koopsom voor een bij een professionele verzekeraar aan te kopen gegarandeerd (2% vast stijgend) pensioen. Dit leidt tot een hogere waardering dan een waardering volgens RJ-uiting 2014-4. Volgens RJ-uiting 2014-4 is waardering in de jaarrekening o.b.v. een verzekeraarstarief alleen aan de orde als de BV op het punt staat de pensioenverplichting over te dragen.

De fiscus kiest in het kader van de dividendtoets dus voor de hoogst mogelijke wev, berekend volgens een tarief van een verzekeraar. Een lagere waardering op basis van de normen van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ-uiting 2014-4) is verdedigbaar. Ik acht het zeer aannemelijk dat ook een fiscale rechter dat acceptabel zou vinden. Echter niemand zal een procedure beginnen over de fiscale dividendtoets omdat de risico’s te groot zijn. Immers, bij verlies van de procedure wordt de gehele aanspraak belast en wordt de heffing vermeerderd met20% revisierente.

Ten slotte
In het overgrote deel van de gevallen zal het pensioen van de DGA in de commerciële jaarrekening volgens fiscale grondslagen worden gewaardeerd i.v.m. de toepassing van art. 2:396 lid 6 BW. RJ-uiting 2014-4 brengt in dat opzicht geen enkele verandering. Voor de kleine groep DGA’s voor wie deze regeling niet geldt wordt de waardering in de jaarrekening enigszins lastig omdat de te hanteren rentevoet vooralsnog niet eenduidig is vast te stellen. Daarnaast blijft de problematiek van de fiscale dividendtoets voor alle DGA’s bestaan. We sluiten af met een cijfervoorbeeld waarin de drie waarderingswijzen naast elkaar worden gezet.

Voorbeeld
Een DGA van 50 (met een 3 jaar jongere echtgenote) heeft eind 2014 € 10.000 aan ouderdomspensioen (incl. 70% partnerpensioen) opgebouwd. De toezegging kent een voorwaardelijke open (na)indexatie. De pensioenleeftijd is 67. De tariefrente bij verzekeraars is 1,5%. We veronderstellen dat de relevante marktrente op ondernemingsobligaties 2,5% is. De BV die het pensioen uitvoert waardeert niet volgens fiscale grondslagen. In onderstaande tabel staat de fiscale waardering en commerciële waardering voor de jaarrekening en de fiscale dividendtoets:

Waardering Uitkomst
Fiscaal € 62.000
Commercieel RJ-uiting 2014-4 € 111.000
Commercieel t.b.v. fiscale dividendtoets € 220.000

 

Gehanteerde rekengrondslagen:

Fiscaal: Rekenrente 4%, GBM/V 2007-2012, geen leeftijdsterugstellingen, uitgesteld partnerpensioen, geen indexatie, geen kostenopslag
Commercieel RJ-uiting 2014-4 : Rekenrente 2,5%, GBM/V 2007-2012,  leeftijdsterugstelling 2 jaar, direct ingaand partnerpensioen, geen indexatie, geen kostenopslag
Commercieel t.b.v. fiscale dividendtoets: Rekenrente 1,5%, GBM/V 2007-2012,  leeftijdsterugstelling 5/6 jaar, direct ingaand partnerpensioen, 2% na-indexatie, 5% kostenopslag

David Bakker